• be·vui·len
  • Afgeleid van vuil met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevuilen
bevuilde
bevuild
zwak -d volledig

bevuilen

  1. overgankelijk vuil maken; verontreinigen
    • Hij bevuilde van de schrik zijn nieuwe pak. 
     Om haar heen lag braaksel, de achterkant van haar nachtjapon was bevuild.[1]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]