salir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
salir |
salissais |
sali |
tweede groep | volledig |
salir
- IPA: /sa.ˈliɾ/
- sa·lir
salir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
salir |
salía |
salido |
volledig |
- onovergankelijk uitgaan, naar buiten gaan, uitrijden
- vertrekken
- verschijnen (van boek)
- opkomen (van de zon)
- «Todos los días sale el sol.»
- Iedere dag komt de zon op.
- «Todos los días sale el sol.»
- [2] partir