Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·rij·den
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitrijden
/ˈœʏ̯trɛɪ̯də(n)/
reed uit
/ˌred ˈœʏ̯t/
uitgereden
/ˈœʏ̯txəˌrɛɪ̯də(n)/
klasse 1 volledig

Werkwoord

uitrijden

  1. ergatief rijdend weggaan, rijden verlaten
    • Zij waren uitgereden om de vijand de pas af te snijden. 
  2. overgankelijk rijdend voltooien
    • Hij heeft de rit wel uitgereden. 
Hyperoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be