• ont·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onteren
onteerde
onteerd
zwak -d volledig

onteren

  1. overgankelijk van zijn of haar aanzien beroven
     Ook in deze romans worden reuzen bevochten, monsters dodelijk getroffen, dappere daden tegen Sarracenen verricht, ook hier klieft de dappere held op het juiste moment zijn tegenstander het lichaam van boven naar beneden, maar de lezer krijgt de indruk, dat de auteur dit alles gelèzen heeft bij voorgangers. (…) De slechtste zijn die, waarin het begrip van het ridderlijke vrijwel geheel ontbreekt en een ridderlijke stof wordt behandeld met dorperlijke opvattingen, die het ridderwezen onteren en neerhalen.[1]
  2. overgankelijk (pregnant) (seksualiteit) (verouderd) dwingen tot geslachtsgemeenschap buiten het huwelijk (gezegd van vrouwen)
     En er kwamen Babyloniers tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af.[2]
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    G.P.M. Knuvelder
    “Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1.”, 6/7e druk (1978), Malmberg, Den Bosch, ISBN 9020802518, 218/219
  2.   Weblink bronBijbelvertaling NBG 1951   Ezechiël 23:17” op bible.com
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be