• be·smet·ten
  • Afgeleid van smet met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en en volgens regel 2.B[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besmetten
/bə'smɛtə(n)/
besmette
/bə'smɛtə/
besmet
/bə'smɛt/
zwak -t volledig

besmetten

  1. overgankelijk blootstellen aan een ziektekiem, gif of radioactief materiaal en dan drager worden van de ziektekiem, gif of radioactief materiaal.
    • Hij raakte door onverstandig seksueel gedrag besmet met het HIV-virus. 
     Een druk station en ook andere drukke plekken zijn te vergelijken met de situatie in de bio-industrie. Daar zal men elkaar gemakkelijk besmetten. Zo werkt de natuur.[2]
vervoeging van
besmetten

besmetten

  1. meervoud verleden tijd van besmetten
    • Wij besmetten. 
    • Jullie besmetten. 
    • Zij besmetten. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. [1] Taalunieversum » leidraad » verdubbeling van medeklinkers
  2.   Weblink bron
    Charlotte Huisman
    “Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be