besmetten
- be·smet·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
besmetten /bə'smɛtə(n)/ |
besmette /bə'smɛtə/ |
besmet /bə'smɛt/ |
zwak -t | volledig |
besmetten
- overgankelijk blootstellen aan een ziektekiem, gif of radioactief materiaal en dan drager worden van de ziektekiem, gif of radioactief materiaal.
- Hij raakte door onverstandig seksueel gedrag besmet met het HIV-virus.
- ▸ Een druk station en ook andere drukke plekken zijn te vergelijken met de situatie in de bio-industrie. Daar zal men elkaar gemakkelijk besmetten. Zo werkt de natuur.[2]
1. blootstellen aan een ziektekiem, gif of radioactief materiaal
vervoeging van |
---|
besmetten |
besmetten
- meervoud verleden tijd van besmetten
- Wij besmetten.
- Jullie besmetten.
- Zij besmetten.
- Wij besmetten.
- Het woord besmetten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "besmetten" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ [1] Taalunieversum » leidraad » verdubbeling van medeklinkers
- ↑ Weblink bron Charlotte Huisman“Wie neemt er nog de trein op een stil Utrecht Centraal?” (13 maart 2020), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be