• be·smet·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord besmetter besmetters
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de besmetterm

  1. (medisch) iets of iemand die anderen besmet met iets
    • De besmetter die de groep mensen heeft besmet met het virus was een 50-jarige man. 

besmetter

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van besmet