• kaas·ma·ken

kaasmaken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kaasmaken


onvolledig
  1. produceren van kaas; het bereiden van kaas
     De Nederlandse kaas die vorige maand de eerste prijs won op het Wereldkampioenschap Kaasmaken in de VS is tijdens een veiling verkocht voor 8400 dollar (bijna 6400 euro).[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Goudse kaas levert 8400 dollar op” (Vrijdag 13 april 2012, 17:20), NOS