Nederlands

 
[2] zoutbad Raffelberg
Uitspraak
Woordafbreking
  • zout·bad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zoutbad zoutbaden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zoutbad o [1]

  1. onderdompeling in zout water als deel van een productieproces
    • Joseph verzorgt en koestert ze. Draait, aait, klopt ruikt en voelt. Kruidenbedje, zoutbadje, alles wat een kaas nodig heeft. Sommige worden ingesmeerd met roet om ze de bijzondere smaak te geven. Andere kazen krijgen hulp van ‘mirben’ (mijt). Minuscule beestjes die niet alleen de kaas eten maar vooral ook de schadelijke schimmels, en dus broodnodig zijn.[2] 
  2. (medisch) baden in zout water dat een geneeskrachtige werking zou hebben
    • Na het kaken eindigen de haringen in een zoutbad en gaan ze minimaal 24 uur in de vriezer om de eventueel aanwezige haringworm te doden.[3] 
    • We rijden naar Bad Salzungen, de pekelstad van Duitsland. Uit de hele wereld komen er mensen op af om de heilzame werking van het eeuwenoude zout te ervaren in een zoutbad of pekelsauna. Ook zout inademen is goed voor de longen.[4] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf FRANK VAN DER VLEUTEN 11 aug. 2017
  3. de Telegraaf MIKE MULLER 10 jun. 2017
  4. de Telegraaf FRANK VAN DER VLEUTEN 24 mrt. 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be