Brakken
  • brak
  • In de betekenis van ‘hondensoort’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
  • In de betekenis van ‘zilt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord brak brakken
verkleinwoord brakje brakjes

de brakm

  1. een jachthond die gebruikt wordt voor de jacht op lopend wild
    • Er zijn verschillende hondenrassen die als brakken gebruikt worden. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen brak brakker brakst
verbogen brakke brakkere brakste
partitief braks brakkers -

brak

  1. met een zoutgehalte dat tussen zout en zoet in ligt
    • Die sloot bestaat uit brak water. 
  2. braakliggend
    • De brakke grond kon worden gebruikt om huizen op te bouwen. 
  3. (informeel) onprettig voelend, flauw, met een kater
    • Ik heb gisteren te veel gedronken en voel me nu brak. 
     Ik werd brak wakker in een zure lucht van zweetvoeten, ongewassen kleren en halflege pizzadozen.[2]
vervoeging van
breken

brak

  1. enkelvoud verleden tijd van breken
    • Ik brak. 
    • Jij brak. 
    • Hij, zij, het brak. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]