breken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van breken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | breken | te breken | ||||||||
toekomend | zullen breken | te zullen breken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebroken | te hebben gebroken | ||||||||
toekomend | gebroken zullen hebben | gebroken te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
brekend | gebroken | ev. breek |
mv. verouderd breekt |
breke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | breek | breekt | breekt | breekt | breekt | breken | breken | breken | |||
verleden (o.v.t.) | brak | brak | brak | braakt[1] | brak | braken | braken | braken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal breken | zult/zal breken | zult/zal breken | zult breken | zal breken | zullen breken | zullen breken | zullen breken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou breken | zou breken | zou(dt) breken | zoudt breken | zou breken | zouden breken | zouden breken | zouden breken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebroken | hebt gebroken | hebt/heeft gebroken | hebt gebroken | heeft gebroken | hebben gebroken | hebben gebroken | hebben gebroken | |||
verleden (v.v.t.) | had gebroken | had gebroken | had gebroken | hadt gebroken | had gebroken | hadden gebroken | hadden gebroken | hadden gebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebroken hebben | zal/zult gebroken hebben | zult/zal gebroken hebben | zult gebroken hebben | zal gebroken hebben | zullen gebroken hebben | zullen gebroken hebben | zullen gebroken hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebroken hebben | zou gebroken hebben | zou/zoudt gebroken hebben | zoudt gebroken hebben | zou gebroken hebben | zouden gebroken hebben | zouden gebroken hebben | zouden gebroken hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebroken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebroken | er is gebroken | |||||||||
verleden | er werd gebroken | er was gebroken | |||||||||
toekomend | er zal gebroken worden | er zal gebroken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebroken worden | er zou gebroken zijn | |||||||||
lijdende vorm gebroken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebroken worden | gebroken te worden | ||||||||
toekomend | gebroken zullen worden | gebroken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebroken zijn | gebroken te zijn | ||||||||
toekomend | gebroken zullen zijn | gebroken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebroken | wordt gebroken | wordt gebroken | wordt gebroken | wordt gebroken | worden gebroken | worden gebroken | worden gebroken | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebroken | werd gebroken | werd gebroken | werdt gebroken | werd gebroken | werden gebroken | werden gebroken | werden gebroken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebroken worden | zult gebroken worden | zult gebroken worden | zult gebroken worden | zal gebroken worden | zullen gebroken worden | zullen gebroken worden | zullen gebroken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebroken worden | zou gebroken worden | zou/zoudt gebroken worden | zoudt gebroken worden | zou gebroken worden | zouden gebroken worden | zouden gebroken worden | zouden gebroken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebroken | bent gebroken | bent/is gebroken | zijt gebroken | is gebroken | zijn gebroken | zijn gebroken | zijn gebroken | |||
verleden (v.v.t.) | was gebroken | was gebroken | was gebroken | waart gebroken | was gebroken | waren gebroken | waren gebroken | waren gebroken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebroken zijn | zult gebroken zijn | zult gebroken zijn | zult gebroken zijn | zal gebroken zijn | zullen gebroken zijn | zullen gebroken zijn | zullen gebroken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebroken zijn | zou gebroken zijn | zou/zoudt gebroken zijn | zoudt gebroken zijn | zou gebroken zijn | zouden gebroken zijn | zouden gebroken zijn | zouden gebroken zijn |