• ge·bro·ken
vervoeging van: breken…
geen verbogen vorm

gebroken

  1. voltooid deelwoord van breken
  2. vormt de voltooide tijden
    • Hij had het vaasje gebroken. 
     Hij had meerdere ribben gebroken en had maanden moeten revalideren.[1]
  3. vormt de lijdende vorm
    • De ruit werd weer door kwajongens gebroken. 
  • Het ijs is gebroken
na een kil begin is men vriendelijk tegen elkaar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gebroken gebrokener gebrokenst
verbogen gebrokenste
partitief gebrokens gebrokeners -

gebroken [2]

  1. door breuk beschadigd of door breken bewerkt
    • Het gebroken glas werd opgeruimd. 
  2. als door aandoening of gebrek in slechte staat verkerend
    • Hij antwoordde in gebroken Nederlands 
  3. een onderbreking vertonend
    • Door de verhuizing hadden zijn kinderen een gebroken schooljaar. 
  4. (figuurlijk)lichamelijk of geestelijk uitgeput
    • Gebroken en gedesillusioneerd trok hij zich terug. 
    • Al die jaren heeft ze iets duisters gehad, iets gebrokens.[3] 
enkelvoud meervoud
naamwoord gebroken gebrokens
verkleinwoord - -

het gebrokeno

  1. (wiskunde) (verouderd) breuk
    • Om aldus eene geheele hoeveelheid welke met een gebroken vervoegd is, tot één gebroken te brengen, vermenigvuldigt met de geheel hoeveelheid door den noemer van het gebroken, en voegt het beloop by den teller van het gebroken. [4] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. DJ Koze
    Mijn vriendin vindt me een hypochonder vpro 2013
  4. Grondregels der stelkunst
    G.A. Verstegen, Karel de Craef
    1851
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be