Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·ge·bro·ken
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen ongebroken
verbogen -
partitief ongebrokens

Bijvoeglijk naamwoord

ongebroken

  1. heel, niet in stukken of brokken
    • In gebroken steenmengsels komen echter ook ronde en ongebroken stukken voor. 
  2. (figuurlijk) met onverminderde kracht
    • Ongebroken werd het verzet voortgezet. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen