• on·ge·bro·ken
stellend
onverbogen ongebroken
verbogen -
partitief ongebrokens

ongebroken

  1. heel, niet in stukken of brokken
    • In gebroken steenmengsels komen echter ook ronde en ongebroken stukken voor. 
  2. (figuurlijk) met onverminderde kracht
    • Ongebroken werd het verzet voortgezet.