brakende dronken vrouw

Nederlands

 
braken
Uitspraak
Woordafbreking
  • bra·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vlas breken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • In de betekenis van ‘overgeven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
braken
braakte
gebraakt
zwak -t volledig

Werkwoord

braken

  1. overgankelijk het verwijderen van voedsel en/of andere stoffen uit de maag via de mond en soms de neus.
    • Zij moest braken van die stinkende geur. 
     In een tijdsbestek van twee uur hebben zich negen gasten bij hem gemeld. Allemaal met dezelfde symptomen: braken, diarree en koorts.[2]
  2. overgankelijk na het roten kneuzen of breken van vlas- of hennepstengels
  3. omploegen maar niet inzaaien
  4. nachtbraken, brassen en slempen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de brakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord braak

Werkwoord

vervoeging van
breken

braken

  1. meervoud verleden tijd van breken
    • Wij braken. 
    • Jullie braken. 
    • Zij braken. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen