vomeren
- vo·me·ren
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘braken’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
- afgeleid van het Franse vomer (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vomeren |
vomeerde |
gevomeerd |
zwak -d | volledig |
vomeren
1. zie: braken
- Het woord vomeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vomeren" herkend door:
47 % | van de Nederlanders; |
38 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vomeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be