• spu·gen
  • In de betekenis van ‘door de mond uitwerpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1657 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spugen
/'spy.ɣə(n)/
spoog
spuugde
/'spox/
/'spyɣ.də/
gespogen
gespuugd
/ɣə.'spo.ɣə(n)/
/ɣə.'spyxt/
klasse 2

zwak -d

volledig

spugen

  1. inergatief speeksel uit de mond doen uitschieten
    • Hij kreeg van z'n moeder straf omdat hij op de grond spuugde. 
  2. inergatief (eufemisme) maaginhoud via de mond weer naar buiten werken
    • De jongen spuugde over de rand van het schip. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]