• uit·spu·gen

uitspugen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitspugen
spoog uit
spuugde uit
uitgespogen
uitgespuugd
klasse 2

zwak -d

volledig
  1. iets met kracht uit je mond laten gaan zonder je handen te gebruiken
    • Pink kreeg na haar uitvoering van het Amerikaanse volkslied bij de Super Bowl de nodige kritiek, omdat ze vlak voor het optreden haar kauwgom uitspuugde om het veld. Volgens de muzikante ligt het verhaal echter anders.[2] 
    • Ik leerde hem kennen op een foodbeurs. We stonden allebei iets te proeven, ik wilde het uitspugen en hij zag dat. We schoten in de lach en raakten aan de praat over eten, wijn, reizen. Mijn vriendinnen lieten mij lekker kletsen; ze wisten dat ik al jaren zonder liefde zat en gunden me deze flirt. Maar het was meer dan een flirt. Veel meer.[3] 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 05 feb. 2018
  3. de Telegraaf 02 apr. 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be