• spui·en
  • In de betekenis van ‘lozen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1828 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spuien
spuide
gespuid
zwak -d volledig

spuien

  1. overgankelijk (waterbeheer) overtollig water weg laten vloeien
    • Bij eb wordt hier veel polderwater gespuid. 
  2. overgankelijk overdrachtelijk opgekropt ongenoegen uiten
    • Hij spuide al zijn gram over de recente wijzigingen. 

de spuienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spui
97 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]