spit
- spit
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | spit | speten spitten |
verkleinwoord | spitje | spitjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | spit | - |
verkleinwoord | - | - |
het spit o
- draaiende staak waarop men vlees of een geslacht dier spietst en boven of naast een hittebron roostert
- Ze had een lekker kippetje aan het spit gebraden.
- (medisch) hevige lage rugpijn, lendenpijn
1. draaiende staak waarop men vlees of een geslacht dier spietst en boven of naast een hittebron roostert
vervoeging van |
---|
spitten |
spit
- Het woord spit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spit" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "spit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ spit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging (spugen) | |
---|---|
onbepaalde wijs | to spit |
he/she/it | spits |
verleden tijd | spat spit |
voltooid deelwoord |
spat spit |
onvoltooid deelwoord |
spitting |
gebiedende wijs | spit |
spit
vervoeging (spietsen) | |
---|---|
onbepaalde wijs | to spit |
he/she/it | spits |
verleden tijd | spitted |
voltooid deelwoord |
spitted |
onvoltooid deelwoord |
spitting |
gebiedende wijs | spit |
spit
- overgankelijk spietsen, aan het spit [1] rijgen
enkelvoud | meervoud |
---|---|
spit | spits |
spit