• spit
  • In de betekenis van ‘braadspit’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord spit speten
spitten
verkleinwoord spitje spitjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord spit -
verkleinwoord - -

hetspito

  1. draaiende staak waarop men vlees of een geslacht dier spietst en boven of naast een hittebron roostert
    • Ze had een lekker kippetje aan het spit gebraden. 
  2. (medisch) hevige lage rugpijn, lendenpijn
vervoeging van
spitten

spit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spitten
  2. gebiedende wijs van spitten
97 %van de Nederlanders;
94 %van de Vlamingen.[3]