• spat
enkelvoud meervoud
naamwoord spat spatten
verkleinwoord spatje spatjes

de spatv / m

  1. vochtvlek die het resultaat is van spatten
  • Geen spat
Helemaal niets
vervoeging van
spatten

spat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spatten
  2. gebiedende wijs van spatten
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging
onbepaalde wijs to  spat 
he/she/it  spats 
verleden tijd  spatted 
voltooid
deelwoord
 spatted 
onvoltooid
deelwoord
 spatting 
gebiedende wijs  spat 

spat

  1. onovergankelijk, (dierkunde) kuit schieten
  2. onovergankelijk kibbelen
  3. overgankelijk een klap/mep geven

spat

  1. verleden tijd van spit
  2. voltooid deelwoord van spit

spat

  1. (dierkunde) kuit (v.schelpdieren)
  2. (informeel) gekibbel, (kleine) ruzie
  3. (informeel) klap, mep

spat

  1. vier; twee plus twee