spatten
- spat·ten
- In de betekenis van ‘in kleine deeltjes (doen) rondvliegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
spatten |
spatte |
gespat |
zwak -t | volledig |
spatten
- in kleine druppeltjes neervallen of uit elkaar bewegen
- Het bloed spat op mijn trui.
- kleine druppeltjes uit elkaar laten vliegen
- De kraan spat alle kanten op.
- iets of iemand nat maken door er vocht heen te gooien of te trappen
- Zij spatte de champagne over de gasten.
- aanspatten, afspatten, bespatten, openspatten, opspatten, overspatten, rondspatten, uiteenspatten, uitspatten, verspatten
vervoeging van |
---|
spatten |
spatten
- meervoud verleden tijd van spatten
- Wij spatten.
- Jullie spatten.
- Zij spatten.
- Wij spatten.
1.
de spatten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord spat
- Het woord spatten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spatten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "spatten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be