• spat·ten
  • In de betekenis van ‘in kleine deeltjes (doen) rondvliegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spatten
spatte
gespat
zwak -t volledig

spatten

  1. in kleine druppeltjes neervallen of uit elkaar bewegen
    • Het bloed spat op mijn trui. 
  2. kleine druppeltjes uit elkaar laten vliegen
    • De kraan spat alle kanten op. 
  3. iets of iemand nat maken door er vocht heen te gooien of te trappen
    • Zij spatte de champagne over de gasten. 
vervoeging van
spatten

spatten

  1. meervoud verleden tijd van spatten
    • Wij spatten. 
    • Jullie spatten. 
    • Zij spatten. 

de spattenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spat
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]