• uit·een·spat·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uiteenspatten
spatte uiteen
uiteengespat
zwak -t volledig

uiteenspatten

  1. ergatief explosief in vele kleine stukken of druppels uit elkaar vliegen
    • De zeepbel spatte plotseling uiteen.