devolver
- de·vol·ver
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
devolver |
devolvía |
devuelto |
volledig |
devolver
- overgankelijk teruggeven
- terugsturen, terugzenden, doorsturen
- beantwoorden (reageren op)
- terugbetalen, vergoeden, restitueren
- terugzetten, terugleggen
- herstellen
- overgeven, braken, uitbraken
- [1] restituir
- [2] reenviar
- [3] corresponder
- [4] reembolsar
- [5] retornar a su lugar
- [6] restablecer
- [7] vomitar, arrojar