braaksel
- braak·sel
- Naamwoord van handeling van braken met het achtervoegsel -sel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | braaksel | |
verkleinwoord |
- dat wat gebraakt is
- Na het wilde studentenfeest stonk het hele huis naar bier en braaksel.
- ▸ Om haar heen lag braaksel, de achterkant van haar nachtjapon was bevuild.[2]
- Het woord braaksel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "braaksel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be