• over·hoop·ha·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overhoophalen
haalde overhoop
overhoopgehaald
zwak -d volledig

overhoophalen

  1. overgankelijk in een wanordelijke staat brengen
    • De inbrekers hadden het hele huis overhoopgehaald. 
  2. overgankelijk de rust verstoren door het opnieuw in de herinnering brengen van een liever vergeten geschiedenis
    • Moet je nu zonodig de sfeer verpesten door die pijnlijke kwestie weer overhoop te halen?