• or·de·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ordenen
ordende
geordend
zwak -d volledig

ordenen [2]

  1. overgankelijk plaatsen volgens een bepaalde ordening of regel
  2. op een bepaalde manier schikken, arrangeren
  3. (religie) in een orde opnemen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging van
ordenar

ordenen

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van ordenar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van ordenar