Nederlands

Uitspraak

(heteroniem)

Woordafbreking
  • plan·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plannen
plande
gepland
zwak -d volledig

Werkwoord

plannen

  1. overgankelijk een tijdstip afspreken om iets te doen
    • Kunnen we een afspraak plannen om de verhuizing door te nemen? 
     Ze maakte ontbijt voor hem klaar en wilde de volgende nacht plannen, of de avond of allebei. Omdat ze geen grote uitgaven had gehad, had ze kunnen sparen van haar kleine loon van de winkel, ze wilde hem vanavond heel graag uitnodigen voor een etentje.[1]
  2. overgankelijk het maken van een plan
     Het was Jetfighter, een vrouw vol rauwe energie, met een sterke behoefte om vrij te zijn. Ze leerde me flexibel te zijn en mee te bewegen met wat er op mijn pad kwam. Het komt altijd goed. Aanvaarden dat dingen niet altijd gaan zoals je gepland hebt, en dat je flexibel moet zijn in het heden om vrij te zijn.[2]
     Na een jaar lang plannen, lezen, onderzoeken, sparen en trainen ging mijn avontuur eindelijk beginnen, hoewel ik eigenlijk geen idee had waar ik aan begon.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de plannenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plan
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628265
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be