Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·roos·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inroosteren
roosterde in
ingeroosterd
zwak -d volledig

Werkwoord

inroosteren

  1. overgankelijk in het rooster zetten
    • Hij werd op een laat tijdstip ingeroosterd. 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen