Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ha·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhalen
haalde af
afgehaald
zwak -d volledig

Werkwoord

afhalen

  1. overgankelijk goederen die klaargelegd zijn in bezit komen nemen
    • Je kunt daar nasi of bami afhalen. 
  2. door trekken van iets anders ontdoen
    • Je moet er eerst de beschermfolie afhalen voordat je de oven kunt gebruiken 
  3. (kookkunst) het verwijderen van de draad bij peulvruchten (en dan nog vooral bij sperziebonen)
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Nedersaksisch

Werkwoord

afhalen

  1. afhalen, ophalen
Schrijfwijzen


Oost-Fries

Werkwoord

afhalen

  1. afhalen, ophalen