• bij·ha·len

bijhalen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijhalen
haalde bij
bijgehaald
zwak -d volledig
  1. twee of meer zaken met elkaar in verband brengen
    • David komt na de WK gewoon terug, geen twijfel mogelijk. Hij is een groot succes. Er zullen altijd mensen zijn, zeker in Engeland, die er van alles en nog wat bijhalen en het positieve niet willen zien.[2] 
  2. het wegwerken van een achterstand
    • "Het kan niet beter, ik heb de wereldkampioen verslagen", jubelde Guardini die eerder dit jaar opviel met zes ritzeges in de niet bijster sterk bezette Ronde van Langkawi. "Ik ben op 250 meter voor de streep de sprint aan gegaan. Ik zag dat Cavendish achter me zat en hij kon me niet meer bijhalen."[3] 
  3. iets pakken
    • Dus wat concludeert Gehrels dan: "Het gebruik van twee locaties is erg duur en inefficiënt." (Als u denk dat ik lieg, moet u de krant van gisteren er nog even bijhalen; het stond op de voorpagina.)[4] 
  • iets er met de haren bijhalen
iets op een te gezochte manier in verband brengen met iets anders
93 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]