• om·ha·len

omhalen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omhalen
haalde om
omgehaald
zwak -d volledig
  1. (voetbal) de bal over het hoofd naar achteren schieten
  2. collecteren
  3. omvertrekken, naar beneden halen, afbreken
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]