• on·der·uit·ha·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
onderuithalen
haalde onderuit
onderuitgehaald
zwak -d volledig

onderuithalen

  1. overgankelijk iemand ten val brengen
    • De voetbalspeler werd in het strafschopgebied onderuitgehaald. 
  2. overgankelijk overdrachtelijk: iets ontkrachten
    • Zijn werk werd genadeloos onderuitgehaald.