• ha·le
vervoeging van
halen

hale

  1. aanvoegende wijs van halen
    • De drommel hale me als ik het begrijp. 


  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord hala, dat van het Nederduitse woord halen komt
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord hali
Naar frequentie 4316
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hale
haler
halede
halet
volledig

hale

  1. (langzaam en gelijkmatig) trekken, eruittrekken
  2. (figuurlijk) eruit halen
  3. (figuurlijk) slepen
  4. halen
  • [4]: hale ind på
  • [4]: hale torsk i land
    [1]: hive torsk i land
    [1]: trække torsk i land
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hale     halen     haler     halerne  
genitief   hales     halens     halers     halernes  

hale, g

  1. (zoötomie) staart (van een dier)
  2. (anatomie) achterwerk, billen, kont, zitvlak
  3. (astronomie) staart (van een komeet)
  4. (figuurlijk) achterdeel, achterkant (b.v. van een trein of een vliegtuig)
  5. (figuurlijk) een staartachtige streep of rij (b.v. van kinderen)
  • [1]: busket hale
een dichtbegroeide staart
  • [1]: kort hale
een korte staart
  • [1]: lang hale
een lange staart
  • [1]: logre med halen
kwispelen met zijn staart
  • [1]: binde i halen på
een financiële steun verlenen aan
  • [1]: krølle på halen (historien, ..)
clou, topper (in een verhaal, in een gevecht, ...
  • [1]: stikke halen mellem benene
de staart tussen de benen trekken
  • [2]: bide sig selv i halen
je heel erg ergeren aan een eigen fout
  • [2]: falde på halen
diep onder de indruk zijn
  • [2]: hverken hoved eller hale
    [5]: uden hoved eller hale
    [5]: uden hoved og hale
krakkemikkig in elkaar zitten
zonder concept en structuur
  • [2]: sætte sig på halen
vallen, zodat je landt op de billen
  • [5]: i halen af
    i halen på
direct achterna


vervoeging van
haler

hale

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van haler
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van haler
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van haler


hale

  1. huis


  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord hala, dat van het Nederduitse woord halen komt
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord hali
Naar frequentie 6293
vervoeging
onbepaalde wijs hale hale
tegenwoordige tijd haler haler
verleden tijd hala
halet
halte
voltooid
deelwoord
hala
halet
halt
onvoltooid
deelwoord
halende halende
lijdende vorm hales hales
gebiedende wijs hal hal
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel

hale

  1. onovergankelijk (krachtig en gelijkmatig) trekken
  2. onovergankelijk slepen
  3. onovergankelijk halen
  • [3]: hale seieren i land
de overwinning in het land halen
de zege halen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hale     halen     haler     halene  
genitief   hales     halens     halers     halenes  

hale, m

  1. (zoötomie) staart (van een dier)
  2. (anatomie) achterwerk, billen, kont, zitvlak
  3. (astronomie) staart (van een komeet)
    «Kometen har en lang, lysende hale
    De komeet heeft een lange, lichtgevende staart.
  4. (figuurlijk) achterdeel, achterkant (b.v. van een trein of een vliegtuig)
  5. (figuurlijk) een staartachtige streep of rij (b.v. van kinderen)
  • [1]: logre med halen
kwispelen met zijn staart
  • [1]: stikke halen mellem beina
de staart tussen de benen trekken
ook: zich beschaamd terugtrekken
  • [2]: sette seg på halen
zich op de billen zetten


  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord hala, dat van het Nederduitse woord halen komt
  • Zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoordse woord hali
vervoeging
onbepaalde wijs hale
hala
hale
hala
tegenwoordige tijd halar haler
verleden tijd hala halte
voltooid
deelwoord
hala halt
onvoltooid
deelwoord
halande halande
lijdende vorm halast halast
gebiedende wijs hal
hala
hale
hal
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak
opmerking optioneel optioneel

hale

  1. onovergankelijk (krachtig en gelijkmatig) trekken
  2. onovergankelijk slepen
  3. onovergankelijk halen
  • [3]: hale sigeren i land
de overwinning in het land halen
de zege halen
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hale     halen     halar     halane  

hale m

  1. (zoötomie) staart (van een dier)
  2. (anatomie) achterwerk, billen, kont, zitvlak
  3. (astronomie) staart (van een komeet)
    «Kometen hadde ein lang, lysande hale
    De komeet had een lange, lichtgevende staart.
  4. (figuurlijk) achterdeel, achterkant (b.v. van een trein of een vliegtuig)
  5. (figuurlijk) een staartachtige streep of rij (b.v. van kinderen)
  • [1]: logre med halen
kwispelen met zijn staart
  • [1]: stikke halen mellem beina
de staart tussen de benen trekken
ook: zich beschaamd terugtrekken


vervoeging van
halar

hale

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van halar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van halar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van halar


  • ha·le

hale

  1. datief enkelvoud van hala
  2. locatief enkelvoud van hala


  • ha·le

hale

  1. datief enkelvoud van hal