het snurken van een man
  • snur·ken
  • In de betekenis van ‘keelgeluid maken in de slaap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snurken
snurkte
gesnurkt
zwak -t volledig

snurken

  1. inergatief ademen met een niet goed geopende luchtpijp, waardoor een rochelend geluid ontstaat
    • Mensen die snurken hebben daar vaak, direct of indirect, veel last van. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]