• ron·ken
  • In de betekenis van ‘snorren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ronken
ronkte
geronkt
zwak -t volledig

ronken

  1. het maken van een aanhoudend geluid dat het midden houdt tussen zoemen en sputteren
    • Die auto verderop staat al de halve dag te ronken. 
  2. bovengenoemd geluid produceren tijdens het slapen
    • Hij ligt wel erg hard te ronken. 
  3. diep slapen
    • Tijdens dat lawaai vannacht heb jij gewoon liggen ronken hè? 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]