ronken
- Geluid: ronken (hulp, bestand)
- IPA: / ˈrɔŋkə(n) / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈrɔŋ.kə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈrɔŋ.kə(n)/
- (Limburg): /ˈrɔŋ.kə(n)/
- ron·ken
- In de betekenis van ‘snorren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ronken |
ronkte |
geronkt |
zwak -t | volledig |
ronken
- het maken van een aanhoudend geluid dat het midden houdt tussen zoemen en sputteren
- Die auto verderop staat al de halve dag te ronken.
- bovengenoemd geluid produceren tijdens het slapen
- Hij ligt wel erg hard te ronken.
- diep slapen
- Tijdens dat lawaai vannacht heb jij gewoon liggen ronken hè?
- [2] snurken
1. het maken van een aanhoudend geluid dat het midden houdt tussen zoemen en sputteren
2. bovengenoemd geluid produceren tijdens het slapen
3. diep slapen
- Het woord ronken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ronken" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "ronken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be