naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
slepen slepend
sleep gesleept
  • sle·pen
  • In de betekenis van ‘voorttrekken’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slepen
sleepte
gesleept
zwak -t volledig

slepen

  1. overgankelijk trekkend over de grond of het wateroppervlak verplaatsen
    • De panter sleepte zijn prooi naar een boom en hees de antilope op een tak. 
     Ze sleepten zelfs een oud matras vijf kilometer met zich mee.[3]
  2. wederkerend zich ~ moeizaam voortbewegen
    • De verwonde voetganger sleepte zich naar de kant van de weg. 
  • [1]: iets in de wacht slepen
iets bemachtigen
vervoeging van
slijpen

slepen

  1. meervoud verleden tijd van slijpen
    • Wij slepen. 
    • Jullie slepen. 
    • Zij slepen. 

de slepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sleep
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]