slepen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
slepen | slepend |
sleep | gesleept |
- sle·pen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
slepen |
sleepte |
gesleept |
zwak -t | volledig |
slepen
- overgankelijk trekkend over de grond of het wateroppervlak verplaatsen
- De panter sleepte zijn prooi naar een boom en hees de antilope op een tak.
- ▸ Ze sleepten zelfs een oud matras vijf kilometer met zich mee.[3]
- wederkerend zich ~ moeizaam voortbewegen
- De verwonde voetganger sleepte zich naar de kant van de weg.
|
- [1]: iets in de wacht slepen
iets bemachtigen
1. trekkend over de grond of het wateroppervlak verplaatsen
vervoeging van |
---|
slijpen |
slepen
- meervoud verleden tijd van slijpen
- Wij slepen.
- Jullie slepen.
- Zij slepen.
- Wij slepen.
de slepen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord sleep
- Het woord slepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slepen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "slepen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ slepen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be