afslepen
- af·sle·pen
- samenstelling van af en slepen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afslepen |
sleepte af |
afgesleept |
zwak -t | volledig |
vervoeging van |
---|
afslijpen |
afslepen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van afslijpen
- ...dat wij afslepen.
- ...dat jullie afslepen.
- ...dat zij afslepen.
- ...dat wij afslepen.
- Het woord afslepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afslepen" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be