bijslepen
- bij·sle·pen
- samenstelling van bij bw en slepen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bijslepen |
sleepte bij |
bijgesleept |
zwak -t | volledig |
bijslepen [1]
- dichterbij brengen door het over een bodem voort te trekken
- er met de haren bijslepen
in een discussie een punt aanvoeren dat nauwelijks iets te maken heeft met de kwestie die aan de orde is
vervoeging van |
---|
bijslijpen |
bijslepen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van bijslijpen
- ...dat wij bijslepen.
- ...dat jullie bijslepen.
- ...dat zij bijslepen.
- ...dat wij bijslepen.
- Het woord bijslepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijslepen" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be