sleep
- sleep
- van Middelnederlands sleep, naamwoord van handeling van slepen ww [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sleep | slepen |
verkleinwoord | sleepje | sleepjes |
de sleep m
- (verkeer), (scheepvaart) datgene wat gesleept wordt
- Hij had een sleepje om naar de garage te brengen.
- (kleding) een lange voortzetting van een jurk of rok die over de grond sleept
- Haar bruidsjurk had een lange kanten sleep.
vervoeging van |
---|
slepen |
sleep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slepen
- Ik sleep.
- gebiedende wijs van slepen
- Sleep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slepen
- Sleep je?
|
vervoeging van |
---|
slijpen |
sleep
- enkelvoud verleden tijd van slijpen
- Ik sleep.
- Jij sleep.
- Hij, zij, het sleep.
- Ik sleep.
- Het woord sleep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sleep" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ sleep op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: sleep (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /sliːp/
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to sleep |
he/she/it | sleeps |
verleden tijd | slept |
voltooid deelwoord |
slept |
onvoltooid deelwoord |
sleeping |
gebiedende wijs | sleep |
sleep