Een goederentrein van nadert Amersfoort met een sleep wagons.
  • sleep
enkelvoud meervoud
naamwoord sleep slepen
verkleinwoord sleepje sleepjes

de sleepm

  1. (verkeer), (scheepvaart) datgene wat gesleept wordt
    • Hij had een sleepje om naar de garage te brengen. 
  2. (kleding) een lange voortzetting van een jurk of rok die over de grond sleept
    • Haar bruidsjurk had een lange kanten sleep. 
vervoeging van
slepen

sleep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slepen
    • Ik sleep. 
  2. gebiedende wijs van slepen
    • Sleep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slepen
    • Sleep je? 
vervoeging van
slijpen

sleep

  1. enkelvoud verleden tijd van slijpen
    • Ik sleep. 
    • Jij sleep. 
    • Hij, zij, het sleep. 
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging
onbepaalde wijs to  sleep 
he/she/it  sleeps 
verleden tijd  slept 
voltooid
deelwoord
 slept 
onvoltooid
deelwoord
 sleeping 
gebiedende wijs  sleep 

sleep

  1. slapen