• aan·sle·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanslepen
sleepte aan
aangesleept
zwak -t volledig

aanslepen

  1. overgankelijk met moeite of in grote hoeveelheden aandragen
    • Ze hadden een flinke lading brandhout aangesleept uit het bos. 
  2. lang duren
    • De discussie sleept al lang aan. 
  3. achter zich ~: met zich meetrekken
    • Ze sleepte twee kinderen achter zich aan. 
     ' 'Heb je bedacht datje ooit weer zult kunnen lopen?' 'Misschien kan ik mijn ene voet achter mij aanslepen.[1]
vervoeging van
aanslijpen

aanslepen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanslijpen
    • ...dat wij aanslepen. 
    • ...dat jullie aanslepen. 
    • ...dat zij aanslepen. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be