aanslepen
- aan·sle·pen
- samenstelling van aan vz en slepen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanslepen |
sleepte aan |
aangesleept |
zwak -t | volledig |
aanslepen
- overgankelijk met moeite of in grote hoeveelheden aandragen
- Ze hadden een flinke lading brandhout aangesleept uit het bos.
- lang duren
- De discussie sleept al lang aan.
- achter zich ~: met zich meetrekken
- Ze sleepte twee kinderen achter zich aan.
- ▸ ' 'Heb je bedacht datje ooit weer zult kunnen lopen?' 'Misschien kan ik mijn ene voet achter mij aanslepen.[1]
1. met moeite of in grote hoeveelheden aandragen
vervoeging van |
---|
aanslijpen |
aanslepen
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van aanslijpen
- ...dat wij aanslepen.
- ...dat jullie aanslepen.
- ...dat zij aanslepen.
- ...dat wij aanslepen.
- Het woord aanslepen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanslepen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Victoria Holt“Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be