• stam·pen
  • In de betekenis van ‘stoten’ voor het eerst aangetroffen in 1225 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stampen
stampte
gestampt
zwak -t volledig

stampen

  1. inergatief met kracht de voet op de grond doen belanden
    • Hij stampte van woede. 
  2. overgankelijk iets fijn maken door er een zwaar voorwerp op te laten belanden
    • Zal ik die muisjes stampen? 
  3. inergatief (luchtvaart) Met stampen wordt in de luchtvaart een beweging om de dwars-as aangeduid.
  4. inergatief (scheepvaart) van een schip een knikkende beweging maken in de lengterichting van het schip
    • De storm deed het schip stampen en slingeren. 
  5. overgankelijk (onderwijs) door herhaald lezen of uitspraken in het geheugen prenten
     Kinderwetje van Van Houten: 1874. Generaties Nederlandse scholieren zullen zich die combinatie van feit en jaartal herinneren. Immers: dankzij deze wet mochten ze nu feiten en jaartallen stampen, in plaats van werken in een fabriek.[3]

de stampenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stamp
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]