• af·stam·pen

afstampen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstampen
stampte af
afgestampt
zwak -t volledig
  1. door trappen iets verwijderen
    • 'De fietser komt ook oog in oog te staan met vakkundig ineen gestampte rijwielen, verroeste en ontmantelde fietswrakken en hopeloos verloren kadavers van tweewielers die werden achtergelaten door vandalen en dieven. Opengezaagde fietssloten maken eveneens deel uit van het decor en het afstampen van achterlichten lijkt intussen verheven te zijn tot nationale sport.' [2] 
69 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]