• re·pe·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘herhalen’ voor het eerst aangetroffen in 1437 [1]
  • afgeleid van het Franse répéter (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
repeteren
repeteerde
gerepeteerd
zwak -d volledig

repeteren

  1. overgankelijk een toneel- of muziekstuk bij wijze van proef op- of uitvoeren
    • Zij moeten het toneelstuk nog repeteren. 
  2. overgankelijk herhalen.
  3. wederkerend zich ~: een mededeling opnieuw doen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]