• spre·ken
  • In de betekenis van ‘praten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: spreken
Oudnederlands: sprekan
Germaans: *sprekanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: speak (Angelsaksisch: sprecan, specan), Duits: sprechen, (Oudhoogduits: sprehhan), Fries: sprekke, spreeke (Oudfries: spreka)
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
spreken sprekend
gesprek gesproken
spraak
spreuk


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spreken
/ˈsprekə(n)/
sprak
/sprɑk/
gesproken
/ɣə'sprokə(n)/
klasse 4 volledig

spreken

  1. inergatief zich met behulp van de stem uiten
    • Hij sprak heel zachtjes. 
     Mijn dochter werd die dag 15 jaar oud en ik hoopte haar te kunnen spreken en zien via Facetime.[2]
  2. zich met behulp van de stem kunnen uiten in een bepaald taal
     Ze spraken geen woord Engels, maar met handen en voeten kwamen we een heel eind.[2]
  3. inergatief ~ over een bepaald onderwerp aansnijden
    • Hij sprak daar met geen woord over. 
  • iemand niet te na gesproken
iemand, veelal uit respect, uitsluiten van de gedane uitspraak
  • niet te spreken zijn over iets
ergens erg op tegen zijn, boos zijn over iets
•  Hogeschool Saxion is absoluut niet te spreken over het plan voor de herziening van de bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland. Dat zegt bestuursvoorzitter Anka Mulder. Als die plannen doorgaan, gaat er jaarlijks 4 miljoen euro minder naar de hogeschool. „Dat kunnen wij niet accepteren, dit voorstel moet van tafel.” [3] 
  • bij zichzelf spreken
denken, tot zichzelf spreken in gedachten.
•  Maar Abraham sprak bij zichzelf: ‘HEERE in den hemel, ik dank U. 
  • Spreken is zilver, zwijgen is goud.
soms kun je beter je mond houden
  • Boekdelen spreken
iets zeer duidelijk kunnen zien, bv in iemand gezicht
  • De prins spreken
Dronken zijn
  • Een hartig woordje met iemand spreken.
  • Iemand onder vier ogen spreken
praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn
  • In het huis van de gehangene spreekt men niet van de strop
  • Met twee tongen spreken
niet eerlijk zijn
  • Voor de vuist weg (spreken)
zonder voorbereiden iets moeten vertellen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
spreken sprak spraken
sproken
gesproken
 klasse 4  volledig   

spreken [1]

  1. spreken
gerundium
nominatief spreken
genitief sprekens
datief sprekene
accusatief spreken

spreken o [2]

  1. gerundium: het spreken,
    1. spraak, spraakvermogen
      «d'Andre etaet die gaet in
      alst kint doet sprekens beghin.»[3]
      De tweede fase treedt in
      als het kind met het spreken begint.
    2. het gesprokene, wat gezegd wordt