• spre·ken
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
sprekensprekend
gesprekgesproken
spraak
spreuk
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spreken
/ˈsprekə(n)/
sprak
/sprɑk/
gesproken
/ɣə'sprokə(n)/
klasse 4 volledig

spreken

  1. inergatief zich met behulp van de stem uiten
    • Hij sprak heel zachtjes. 
     Mijn dochter werd die dag 15 jaar oud en ik hoopte haar te kunnen spreken en zien via Facetime.[2]
     Vaticaancorrespondent Andrea Vreede: "Op deze tweede paasdag had werkelijk niemand verwacht dat opeens dit bericht zou komen over het overlijden van de paus. Gisteren leek het immers alsof hij terug was. Ook al was hij ontzettend kwetsbaar en fragiel, de paus was aanwezig. Hij was zelfs in staat om een beetje te spreken, al leek hij vermoeid.[3]
  2. zich met behulp van de stem kunnen uiten in een bepaald taal
     Ze spraken geen woord Engels, maar met handen en voeten kwamen we een heel eind.[2]
  3. inergatief ~ over een bepaald onderwerp aansnijden
    • Hij sprak daar met geen woord over. 
  • iemand niet te na gesproken
iemand, veelal uit respect, uitsluiten van de gedane uitspraak
  • niet te spreken zijn over iets
ergens erg op tegen zijn, boos zijn over iets
  Hogeschool Saxion is absoluut niet te spreken over het plan voor de herziening van de bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland. Dat zegt bestuursvoorzitter Anka Mulder. Als die plannen doorgaan, gaat er jaarlijks 4 miljoen euro minder naar de hogeschool. „Dat kunnen wij niet accepteren, dit voorstel moet van tafel.” [4] 
  • bij zichzelf spreken
denken, tot zichzelf spreken in gedachten.
  Maar Abraham sprak bij zichzelf: ‘HEERE in den hemel, ik dank U. 
  • Spreken is zilver, zwijgen is goud.
soms kun je beter je mond houden
  • Boekdelen spreken
iets zeer duidelijk kunnen zien, bv in iemand gezicht
  • De prins spreken
Dronken zijn
  • Een hartig woordje met iemand spreken.
  • Iemand onder vier ogen spreken
praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn
  • In het huis van de gehangene spreekt men niet van de strop
  • Met twee tongen spreken
niet eerlijk zijn
  • Voor de vuist weg (spreken)
zonder voorbereiden iets moeten vertellen
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[5]
  1. "spreken" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. 1 2
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  3. Bronlink geraadpleegd op 21 april 2025 Weblink bron “Bedroefde reacties op dood van paus: 'Miljoenen mensen geïnspireerd'” (21 april 2025), NOS
  4. Tubantia Arjan te Bogt 20-05-19 4 miljoen euro minder per jaar voor Saxion: ‘Onbegrijpelijk’
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
spreken sprak spraken
sproken
gesproken
 klasse 4  volledig   

spreken [1]

  1. spreken
gerundium
nominatief spreken
genitief sprekens
datief sprekene
accusatief spreken

spreken o [2]

  1. gerundium: het spreken,
    1. spraak, spraakvermogen
      «d'Andre etaet die gaet in
      alst kint doet sprekens beghin.»[3]
      De tweede fase treedt in
      als het kind met het spreken begint.
    2. het gesprokene, wat gezegd wordt