bespreken
- be·spre·ken
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘praten over iets’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Afgeleid van spreken met het voorvoegsel be-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bespreken /bə.'spre.kə(n)/ |
besprak /bə.sprɑk/ |
besproken /bə.'spro.kə(n)/ |
klasse 4 | volledig |
bespreken
- overgankelijk een gesprek over een bepaald onderwerp voeren; overleggen
- overgankelijk beoordelen, recenseren
- Het boek werd in het literaire supplement besproken.
- overgankelijk vooruit bestellen
- Zij wilden voor de voorstelling twee plaatsen bespreken.
1. een gesprek over een bepaald onderwerp voeren
2. recenseren
3. vooruit bestellen
- Het woord bespreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bespreken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bespreken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be