(klemtoonhomogram)

  • over·leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overleggen
overlegde
overlegd
zwak -d volledig

overléggen

  1. gezamenlijk bespreken
    • Er moest druk worden overlegd om de zaken niet te laten escaleren. 

de overléggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord overleg
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overleggen
legde over
overgelegd
zwak -d volledig

óverleggen

  1. ter inzage geven van documenten aan bevoegde personen
    • Hij was de gegevens, die bij de aanvraag moeten worden overgelegd, vergeten mee te nemen. 
     Bijna 20 miljoen euro wilde ze lenen. Ze kon een (vervalste) kredietbrief van de UBS Bank in Zwitserland overleggen en toonde rekeningoverzichten waarop haar ‘vermogen’ stond, staat in de aanklacht te lezen schrijft persbureau AP.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. overleggen op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Marlies van Leeuwen
    “‘Miljonairsdochter’ blijkt meesteroplichter” (27-03-2019), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be