• par·ler
  • Ontwikkeld uit christelijk Latijn parabolare, afgeleid van parabola “vergelijking”, aangetroffen sinds de 10e eeuw. [1] [2]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
parler
/pɑʁle/
parlais
/pɑʁlɛ/
parlé
/pɑʁle/
eerste groep volledig

parler

  1. spreken, praten
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  parler     le parler     parlers     les parlers  

parler m

  1. manier van praten, spreken
  2. (taalkunde) taalregister
  3. (taalkunde) taal, dialect, tongval
  1. parler (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994)   op de website cnrtl.fr  .
  2.   Weblink bron parler in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr