Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spreek·koor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord spreekkoor spreekkoren
verkleinwoord spreekkoortje spreekkoortjes

Zelfstandig naamwoord

spreekkoor o [1]

  1. een groep mensen die gezamenlijk leuzen schreeuwt
    • Ralph zweeg verder, maar wachtte tot de optocht dichterbij zou komen. Ze konden het spreekkoor duidelijk horen, maar de afstand was nog te groot om de woorden te kunnen verstaan. [2] 
    • Ondanks de protesten ging het bezoek door. Hirohito bezocht Rotterdam, het Rijksmuseum en Artis, waar hij werd verwelkomd met een spreekkoor ' Hirohitler'. Voor zijn diner op Soestdijk vertoonden Juliana, Bernhard, Beatrix en Claus zich met hem op het bordes. [3] 
  2. de leus die door een groep mensen gezamenlijk wordt uitgeschreeuwd
    • De Europese voetbalbond UEFA gaat AS Roma niet vervolgen voor de racistische spreekkoren van de fans tijdens de Champions League-wedstrijd in Londen tegen Chelsea.[4] 
    • De Joodse organisaties: Stichting Bestrijding Antisemitisme en Federatief Joods Nederland hebben gisteren aangifte gedaan tegen voetbalclub FC Utrecht. Supporters van de club zouden antisemitische spreekkoren hebben gezongen tijdens de thuiswedstrijd van zondag tegen Ajax.[5] 
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Golding, William
    De heer der vliegen vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema [2011] ISBN 978-90-5965-388-7 pagina 80
  3. Withuis, Jolande
    Juliana [2016] ISBN 978-90-234-3523-5 pagina 670
  4. Tubantia 17-NOVEMBER-2017
  5. NRC 8 april 2015
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be