• koor
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘meerstemmige zangmelodie, zanggroep’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Ontleend aan het (Middeleeuws-)Latijnse chorus (reidans, dansgezelschap, koor).
enkelvoud meervoud
naamwoord koor koren
verkleinwoord koortje koortjes

het kooro

  1. (muziek) een groep mensen die samen zingen
  2. (muziek) een muziekstuk om in groep te zingen
  3. de ruimte van een kerk waar zich het hoofdaltaar bevindt
  • in koor zingen
samen zingen

(verouderd)

vervoeging van
kiezen

koor

  1. enkelvoud verleden tijd van kiezen
    • Ik koor. 
    • Jij koor. 
    • Hij, zij, het koor. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


koor

  1. koor


koor

  1. koor
  2. schors, schil
  3. aardkorst


koor

  1. ramadan