Nederlands

 
[1] kerkkoor uit Johannesburg
 
[2] kerkkoor
Uitspraak
Woordafbreking
  • kerk·koor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkkoor kerkkoren
verkleinwoord kerkkoortje kerkkoortjes

Zelfstandig naamwoord

kerkkoor o [1]

  1. (muziek), (religie) koor dat zingt tijdens de godsdienstoefening in de kerk
    • Zelden hoor je in een drukke straat in de communistische Volksrepubliek China de geluiden van zondagse kerkgang. Maar vlakbij {{sic!}} een anoniem kantoorgebouw in de zuidwestelijke metropool Chengdu overstemmen een orgel en een kerkkoor met Psalm 51 (Witter dan sneeuw) het getoeter van scooters en het geblèr van popmuziek uit de naburige winkels.[2]  
    • Mijn ouders waren fabrieksarbeiders, mijn moeder zong daarnaast in het kerkkoor en mijn vader was amateuracteur. Het Nationaal Toneel in Ljubljana heeft hem een keer benaderd om professional te worden, maar daar bedankte hij voor: zo’n leven was hem te onzeker, te onregelmatig. [3] 
  2. (bouwkunde), (religie) deel van een kerkgebouw
    • De meterslange stroken papier laten zien wat de glasschilders zich voornamen uit te beelden tussen de verticale stijlen van de ramen. Het grootste deel van de tekeningen is van de hand van de Gouwenaar Dirck Crabeth (ca. 1510-1574). Hij was door de kerkmeesters van Sint Jan aangesteld om leiding te geven aan de decoratiecampagne van de vensters die startte na een verwoestende brand in 1552. Hoewel ook andere kunstenaars, onder wie Dircks broer Wouter, ontwerpen hebben geleverd, maakten Dirck Crabeth en zijn atelier er de meeste. En de mooiste. Zo ontwierp Crabeth voor het kerkkoor drie ramen met voorstellingen uit het leven van Johannes de Doper. In zwart krijt trok hij contouren en plaatste hij arceringen om plasticiteit aan te geven. Opvallend is de aandacht van de schilder voor allerlei details in bijvoorbeeld kleding en vegetatie.[4] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Oscar Garschagen 13 april 2017
  3. NRC Mischa Spel 26 september 2015
  4. NRC Bram de Klerck 6 december 2011
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be