Zangkoor

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zang·koor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zangkoor zangkoren
verkleinwoord zangkoortje zangkoortjes

Zelfstandig naamwoord

zangkoor o

  1. (kunst) een groep vocalisten die tezamen een stuk muziek zingen, al of niet met instrumentale begeleiding
    • Ons zangkoor heeft net een kerstcantate ten gehore gebracht. 
    • Op dinsdagavond begon mijn werkweek. Ik dirigeerde een zangkoortje. Het was het vijfde koor van mijn carrière. Nooit langer dan twee jaar of het koortje viel uit elkaar. Of ik zei op. [1] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 15
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be